1. Controleer de snelheidsmeter door in de controlestand code 12 in te schakelen. Zie CONTROLESTAND IN-/UITGANGSSIGNALEN INSTRUMENTENPANEEL.)
1. Stel de bandenspanning volgens specificatie af.
2. Controleer met een snelheidsmetertester of de aanwijzing van de tester aan de specificatie in de tabel voldoet.
Aanwijzing snelheidsmetertester (km/h)
|
Toegestane aanwijzing (km/h)
|
---|---|
20
|
19-21
|
40
|
39-41
|
60
|
59-61
|
80
|
79-81
|
100
|
99-101
|
120
|
119-121
|
140
|
139-141
|
Aanwijzing snelheidsmetertester (mph)
|
Toegestane aanwijzing (mph)
|
---|---|
10
|
9-11
|
20
|
19-21
|
30
|
29-31
|
40
|
39-41
|
50
|
49-51
|
70
|
69-71
|
80
|
78-82
|
3. Controleer of de aanduiding van de snelheidsmeter in het in de tabel aangegeven gebied ligt.
1. Controleer de toerenteller door in de controlestand code 13 in te schakelen. Zie CONTROLESTAND IN-/UITGANGSSIGNALEN INSTRUMENTENPANEEL.)
1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker DLC-2 (16-polig).
2. Controleer of de aanwijzing van de toerenteller overeenkomt met de PID RPM.
1. Controleer de brandstofmeter door in de controlestand code 23 in te schakelen. Zie CONTROLESTAND IN-/UITGANGSSIGNALEN INSTRUMENTENPANEEL.)
1. Controleer de koelvloeistoftemperatuurmeter door in de controlestand code 25 in te schakelen. Zie CONTROLESTAND IN-/UITGANGSSIGNALEN INSTRUMENTENPANEEL.)
1. Controleer de oliedrukmeter door in de controlestand code 28 in te schakelen. Zie CONTROLESTAND IN-/UITGANGSSIGNALEN INSTRUMENTENPANEEL.)