1. Laat de motor op temperatuur komen en laat deze dan stationair draaien.
2. Zet het contact in stand LOCK.
3. Neem de snelkoppeling naar het koolstoffilter vanaf de zijde van de motorruimte los. (Zie VERWIJDEREN/PLAATSEN SNELKOPPELING.)
4. Start de motor en laat deze stationair draaien.
5. Controleer, als de motor op bedrijfstemperatuur is, of er geen vacuüm is door ongeveer 30 s een vinger op de snelkoppeling te houden, zoals is aangegeven in de afbeelding.
6. Controleer of er ongeveer 30 s na het starten van de motor een vacuüm is.
1. Laat de motor op temperatuur komen en laat deze dan stationair draaien.
2. Zet het contact in stand LOCK.
3. Neem de snelkoppeling naar het koolstoffilter vanaf de zijde van de motorruimte los. Zie VERWIJDEREN/PLAATSEN SNELKOPPELING.)
4. Start de motor en laat deze stationair draaien.
5. Controleer, als de motor op bedrijfstemperatuur is, of er geen vacuüm is door ongeveer 30 s een vinger op de snelkoppeling te houden, zoals is aangegeven in de afbeelding.
6. Sluit de snelkoppeling aan.
7. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.
8. Controleer of de motor onregelmatig stationair draait of afslaat wanneer de pulsverhouding van de magneetklep dampafvoer met de simulatiefunctie EVAPCP wordt veranderd van 0% in 100%.
1. Neem de minkabel van de accu los. (Zie Verwijderen/plaatsen accu.)
2. Verwijder het bovenste deel van het spruitstuk. (Zie VERWIJDEREN/PLAATSEN LUCHTINLAATSYSTEEM.)
3. Verwijder de magneetklep dampafvoer.
4. Controleer de luchtstroom tussen de openingen onder de volgende omstandigheden: