1. Controleer of de veiligheidsgordel goed gemonteerd is en niet gedraaid of geknikt is.
2. Controleer of de veiligheidsgordel niet beschadigd is en de metalen bevestigingspunten niet vervormd zijn.
1. Controleer of de gordel soepel naar buiten getrokken kan worden en soepel oprolt.
2. Controleer of de gordel blokkeert als de gordel snel naar buiten getrokken wordt.
3. Verwijder de blokkeerinrichting.
4. Controleer of het gordelmechanisme niet blokkeert als de blokkeerinrichting langzaam omhoog bewogen wordt tot 15° vanaf de montagestand en blokkeert als de blokkeerinrichting omhoog bewogen wordt tot 40° of meer.
1. Trek de gordel geheel naar buiten en de blokkeermethode wijzigt van ELR in ALR.
2. Controleer of de blokkeerinrichting een klikkend geluid maakt als de gordel langzaam oprolt. Als er geen klikkend geluid hoorbaar is, is de blokkeermethode niet veranderd naar ALR. Herhaal indien nodig de procedure vanaf stap 1.
3. Controleer of de gordel blokkeert als hij uitgetrokken wordt.
4. Controleer of de blokkeermethode wijzigt naar ELR als de gordel geheel uitgetrokken is.
1. Als de auto betrokken is geweest bij een ongeval, trek de gordel dan uit de blokkeerinrichting en controleer of er geen spoor van slijtage is (de gordelkrachtbegrenzing heeft niet gewerkt) door visuele controle en voelen aan de gordel.
1. Sluit alle portieren (portierschakelaar UIT) zonder dat de gordels in de sluitingen zitten.
2. Open een van de voorportieren en druk met de hand de portierschakelaar in (portierschakelaar UIT).
3. Laat de portierschakelaar los (portierschakelaar AAN) en luister of de ontgrendelmagneetkleppen geluid maken.
4. Open alle portieren (portierschakelaar AAN) zonder dat de gordels in de sluitingen zitten.
5. Controleer als een van de veiligheidsgordels vóór in de sluiting wordt gestoken (gespschakelaar AAN) of de ontgrendelmagneetklep van de desbetreffende gordel geluid maakt (ontgrendelmagneetklep UIT).