CONTROLE WERKING MOTORREGELSYSTEEM


BHE010300103W31

Controle werking hoofdrelais

1. Controleer of het hoofdrelais klikt als het contact in stand ON en LOCK wordt gezet.

• Controleer het volgende als de werking niet te horen is:
- Hoofdrelais (Zie CONTROLE VAN RELAIS.)
- Bedrading en stekker tussen de accu en aansluiting A van het hoofdrelais
- Bedrading en stekker tussen PCM-aansluiting 5AC, 5AF en aansluiting C van het hoofdrelais.
- Bedrading en stekker tussen PCM-aansluiting 4E en aansluiting E van het hoofdrelais.
- Bedrading en stekker tussen PCM-aansluiting 4Q en motorzekering

Controle vacuüm inlaatspruitstuk

1. Controleer of de slangen van het luchtinlaatsysteem op de juiste wijze zijn geplaatst.

2. Start de motor en laat deze stationair draaien.

3. Neem de vacuümslang tussen inlaatspruitstuk en magneetklep dampafvoer los vanaf de inlaatspruitstuk-zijde.

4. Sluit een vacuümmeter aan op het inlaatspruitstuk en meet het inlaatspruitstukvacuüm.

• Controleer de volgende punten indien niet volgens specificatie.
- Luchtlekkage bij montagepunten smoorklephuis, inlaatspruitstuk en vacuümslang
- Isolator inspuitventiel
- Compressie (Zie CONTROLE COMPRESSIE.)
Specificatie
Meer dan 60 kPa {450 mmHg, 18 inHg}
Aanwijzing
• Het aanzuigen van valse lucht kan vastgesteld worden door een verandering in het toerental als er een beetje olie wordt gespoten op de plaats waar de lekkage optreedt.

Controle regelsysteem elektronisch gaspedaal

Controle compensatie thermosensor koelvloeistof

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Selecteer de volgende PID's:

• ECT
• OMW/MIN

3. Controleer of de motor koud is en start de motor.

4. Controleer of het motortoerental afneemt als de motortemperatuur toeneemt.

• Controleer het volgende als het motortoerental niet licht daalt of stijgt:
- Thermosensor koelvloeistof en bijbehorende bedrading (Zie CONTROLE THERMOSENSOR KOELVLOEISTOF.)
- Smoorklep en bijbehorende bedrading (Zie CONTROLE SMOORKLEPHUIS.)

Controle belastingscompensatie

1. Start de motor en laat deze stationair draaien.

2. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

3. Voer zelfdiagnose CONTACT IN STAND ON/MOTOR DRAAIT uit.

4. Controleer of storingscode P0505 niet wordt aangegeven.

• Als storingscode P0505 wordt aangegeven, lees dan de storingscode uit. (Zie STORINGSCODETABEL.)

5. Selecteer de volgende PID's:

• ACSW
• IAC
• OMW/MIN
Aanwijzing
• De tijdelijke daling van het stationair toerental net nadat de elektrische verbruikers ingeschakeld zijn, dient uitgezonderd te worden.

6. Controleer of het toerental onder alle omstandigheden aan de specificaties voldoet.

• Controleer de volgende punten als de belasting niet aan de specificatie voldoet.
- Aircoschakelaar en bijbehorende bedrading (Zie CONTROLE AIRCO-UNIT.)
- Aanjagerschakelaar en bijbehorende bedrading (Zie CONTROLE AIRCO-UNIT.)
- EPS-systeem en bijbehorende bedrading

Motortoerental

Belasting

Motortoerental (omw/min)*1

MT

AT

Zonder belasting
750-850
760-860
Elektrische verbruikers ingeschakeld*2
750-850
780-880
Airco werkt*3
Lage druk koudemiddel*4
760-860
780-880
Hoge druk koudemiddel*5
790-890
800-900
Airco werkt (lage druk koudemiddel*4) en elektrische verbruikers ingeschakeld*2
790-890
780-880

*1 :
Stand N of P
*2 :
Koplampschakelaar en schakelaar achterruitverwarming is aangezet. Aanjagermotor werkt (aanjagerschakelaar in stand 2 of hoger).
*3 :
Airco- en aanjagerschakelaar AAN.
*4 :
Drukschakelaar koudemiddel (gemiddelde druk) is uit.
*5 :
Drukschakelaar koudemiddel (gemiddelde druk) is aan.

Controle beweging smoorklep

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Voer zelfdiagnose CONTACT IN STAND ON/MOTOR DRAAIT uit.

3. Controleer of geen van de volgende storingscodes wordt weergegeven:

• P0122, P0123, P0222, P0223, P2101, P2106, P2107, P2108, P2109, P2112, P2119, P2122, P2123, P2127, P2128, P2135, P2136, P2138
- Als een van de storingscodes wordt aangegeven, lees deze dan uit.
(Zie STORINGSCODETABEL.)

4. Selecteer de volgende PID's:

• APP
• TP_REL
• ETC_DSD

5. Zet het contact in stand ON.

6. Controleer of de PID TP_REL binnen de specificatie ligt als het gaspedaal wordt losgelaten (gesloten smoorklep).

• Ga naar stap 7 en 8 als de gemeten waarde niet aan de specificatie voldoet.
• Ga naar stap 9 als de gemeten waarde aan de specificatie voldoet.

7. Verwijder de luchtinlaat van het smoorklephuis.

8. Controleer of de smoorklep kan worden bewogen met behulp van de PID ETC_DSD.

• Controleer de volgende punten als de smoorklep beweegt.
- Smoorklepsensor
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1J en aansluiting F van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1M en aansluiting D van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 2F en aansluiting C van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1Q en aansluiting E van het smoorklephuis
• Controleer de volgende punten als de smoorklep niet beweegt.
- Servo smoorklep
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1B en aansluiting A van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1C en aansluiting B van het smoorklephuis

9. Controleer of de PID TP_REL lineair verandert als de openingshoek met de PIT ECT_DSD gewijzigd wordt.

• Controleer de smoorklepsensor als de PID TP_REL niet lineair verandert (plotselinge veranderingen).

10. Controleer of de PID TP_REL binnen de specificatie ligt als het gaspedaal wordt ingetrapt (geheel geopende smoorklep).

• Ga naar stap 11 en 12 als de gemeten waarde niet aan de specificatie voldoet.

11. Verwijder de luchtinlaat van het smoorklephuis.

12. Controleer of de smoorklep kan worden bewogen met behulp van de PID ETC_DSD.

• Controleer de volgende punten als de smoorklep beweegt.
- Smoorklepsensor
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1J en aansluiting F van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1M en aansluiting D van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 2F en aansluiting C van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1Q en aansluiting E van het smoorklephuis
• Controleer de volgende punten als de smoorklep niet beweegt.
- Servo smoorklep
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1B en aansluiting A van het smoorklephuis
- Bedrading en stekkers tussen PCM-aansluiting 1C en aansluiting B van het smoorklephuis

Controle werking variabel luchtinlaatsysteem

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Selecteer de PID's RPM en VDI.

3. Start de motor.

4. Controleer de werking van stift van de servo afsluitklep onder de volgende omstandigheden:

Werking stift

Motortoerental

7.250 omw/min
Lager
Hoger

Servo afsluitklep

Werkt niet
Werkt

• Handel als volgt als de werking van de stift niet is zoals is voorgeschreven:
(1) Zet de motor af.
(2) Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.
(3) Controleer of storingscode P0076 of P0077 niet wordt weergegeven.
• Als storingscode P0076 of P0077 wordt aangegeven, lees dan de storingscode uit. (Zie STORINGSCODETABEL.)
(4) Zet het contact in stand ON.
(5) Schakel de magneetklep variabel luchtinlaatsysteem aan en uit met de PID VDI en controleer of de werking van de magneetklep te horen is.
• Controleer het volgende als de werking te horen is:
- Vacuümslang en vacuümkamer op loszitten en beschadiging
- Servo afsluitklep
(Zie CONTROLE SERVO MAGNEETKLEP VARIABEL LUCHTINLAATSYSTEEM.)
• Controleer het volgende als de werking niet te horen is:
- Magneetklep variabel luchtinlaatsysteem
(Zie CONTROLE MAGNEETKLEP VARIABEL LUCHTINLAATSYSTEEM.)

Controle werking afsluitklep secundaire luchtinjectie

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Selecteer de PID's RPM en SSV.

3. Start de motor.

4. Controleer de werking van stift van de servo afsluitklep onder de volgende omstandigheden:

Werking stift

Motortoerental

6.000 omw/min
Lager
Hoger

Servo afsluitklep

Werkt niet
Werkt

• Handel als volgt als de werking van de stift niet is zoals is voorgeschreven:
(1) Controleer of storingscode P0661 of P0662 niet wordt weergegeven.
• Als storingscode P0661 of P0662 wordt aangegeven, lees dan de storingscode uit. (Zie STORINGSCODETABEL.)
(2) Zet het contact in stand ON.
(3) Schakel de afsluitklep variabele luchtinjectie aan en uit met de PID SSV en controleer of de werking van de klep te horen is.
• Controleer het volgende als de werking te horen is:
- Loszitten of beschadiging van vacuümslang en vacuümkamer
- Servo afsluitklep
(Zie CONTROLE SERVO AFSLUITKLEP SECUNDAIRE LUCHTINJECTIE.)
- Afsluitklep blijft hangen in geopende of gesloten stand
• Controleer het volgende als de werking niet te horen is:
- Afsluitklep secundaire luchtinjectie (Zie CONTROLE AFSLUITKLEP SECUNDAIRE LUCHTINJECTIE.)

Controle regeling extra luchtklep

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Voer zelfdiagnose CONTACT IN STAND ON/MOTOR DRAAIT uit en controleer of storingscode P2006 en P2008 niet worden weergegeven.

• Als storingscode P2006 of P2008 wordt aangegeven, lees dan de storingscode uit.
(Zie STORINGSCODETABEL.)

3. Zet het contact in stand ON.

4. Selecteer de PID's APV en APV_POS.

5. Schakel de motor van de extra luchtklep in met de PID APV en controleer met de PID APV_POS of de waarde verandert.

• Als de PID APV_POS niet verandert, ga dan naar stap 5-7.

6. Controleer, repareer of vervang de bedrading en stekkers tussen de volgende aansluitingen op onderbreking en kortsluiting.

• Aansluiting A motor extra luchtklep-PCM-aansluiting 3B
• Aansluiting B motor extra luchtklep-PCM-aansluiting 3J
• Aansluiting D motor extra luchtklep-PCM-aansluiting 3G

7. Verwijder de motor van de extra luchtklep en de extra luchtklep.

8. Controleer het volgende:

• Motor extra luchtklep (Zie CONTROLE MOTOR EXTRA LUCHTKLEP (13B-MSP (HOOG VERMOGEN)).)
• Extra luchtklep (zit vast in geopende of gesloten stand)

Controle werking inspuitventielen

Controle werking inspuitventiel (FP1) (RP1)

1. Start de motor en laat deze stationair draaien.

2. Controleer het stuursignaalbeeld van het inspuitventiel bij de volgende aansluitingen van de PCM. (Zie CONTROLE PCM)

• Aansluiting 2M (voorste rotor)
• Aansluiting 2J (achterste rotor)

3. Controleer de volgende onderdelen en vervang of repareer eventuele defecten als ze niet aan de specificaties voldoen.

Voorste rotor:
• Onderbreking in bedrading tussen aansluiting A inspuitventiel (FP1) en aansluiting C hoofdrelais
• Onderbreking of kortsluiting in bedrading tussen aansluiting B inspuitventiel (FP1) en PCM-aansluiting 2M
• Onderbreking of kortsluiting in intern circuit inspuitventiel (FP1)
Achterste rotor:
• Onderbreking in bedrading tussen aansluiting A inspuitventiel (RP1) en aansluiting C hoofdrelais
• Onderbreking of kortsluiting in bedrading tussen aansluiting B inspuitventiel (RP1) en PCM-aansluiting 2J
• Onderbreking of kortsluiting in intern circuit inspuitventiel (RP1)

Controle werking inspuitventiel (FS) (RS)

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Start de motor en laat deze stationair draaien.

3. Selecteer de PID RPM.

4. Controleer of bij de volgende aansluiting van de PCM geen stuursignaal aan het inspuitventiel wordt doorgegeven. (Zie CONTROLE PCM)

• Aansluiting 2G (voorste rotor)
• Aansluiting 2D (achterste rotor)

5. Controleer de volgende onderdelen en vervang of repareer eventuele defecten als er een stuursignaal wordt doorgegeven aan het inspuitventiel.

• MAF-sensor
• Smoorklepsensor
• Thermosensor inlaatlucht

6. Controleer het signaalbeeld van het inspuitventiel bij de volgende aansluitingen van de PCM als de PID RPM een waarde aangeeft van 5.000 omw/min of meer. (Zie CONTROLE PCM)

• Aansluiting 2G (voorste rotor)
• Aansluiting 2D (achterste rotor)

7. Controleer de volgende onderdelen en vervang of repareer eventuele defecten als ze niet aan de specificaties voldoen.

Voorste rotor:
• Onderbreking in bedrading tussen aansluiting A inspuitventiel (FS) en aansluiting C hoofdrelais
• Onderbreking of kortsluiting in bedrading tussen aansluiting B inspuitventiel (FS) en PCM-aansluiting 2G
• Onderbreking of kortsluiting in intern circuit inspuitventiel (FS)

Achterste rotor:

• Onderbreking in bedrading tussen aansluiting A inspuitventiel (RS) en aansluiting C hoofdrelais
• Onderbreking of kortsluiting in bedrading tussen aansluiting B inspuitventiel (RS) en PCM-aansluiting 2D
• Onderbreking of kortsluiting in intern circuit inspuitventiel (RS)

Controle werking inspuitventiel (FP2) (RP2) (13B-MSP (hoog vermogen))

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Start de motor en laat hem stationair draaien.

3. Selecteer de PID RPM.

4. Controleer of bij de volgende aansluitingen van de PCM geen stuursignaal aan het inspuitventiel wordt doorgegeven. (Zie CONTROLE PCM.)

• Aansluiting 3A (voorste rotor)
• Aansluiting 3D (achterste rotor)

5. Controleer de volgende onderdelen en vervang of repareer eventuele defecten als er een stuursignaal wordt doorgegeven aan het inspuitventiel.

• Luchtmassasensor
• Smoorklepsensor
• Thermosensor inlaatlucht

6. Controleer het signaalbeeld van het inspuitventiel bij de volgende aansluitingen van de PCM als de PID RPM een waarde aangeeft van 5.000 omw/min of meer. (Zie CONTROLE PCM.)

• Aansluiting 3A (voorste rotor)
• Aansluiting 3D (achterste rotor)

7. Controleer de volgende onderdelen en vervang of repareer eventuele defecten als ze niet aan de specificaties voldoen.

Voorste rotor:
• Onderbreking in bedrading tussen aansluiting A inspuitventiel (FP2) en aansluiting C hoofdrelais
• Onderbreking of kortsluiting in bedrading tussen aansluiting B inspuitventiel (FP2) en PCM-aansluiting 3A
• Onderbreking of kortsluiting in intern circuit inspuitventiel (FP2)
Achterste rotor:
• Onderbreking in bedrading tussen aansluiting A inspuitventiel (RP2) en aansluiting C hoofdrelais
• Onderbreking of kortsluiting in bedrading tussen aansluiting B inspuitventiel (RP2) en PCM-aansluiting 3D
• Onderbreking of kortsluiting in intern circuit inspuitventiel (RP2)

Controle werking brandstofpomp

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Verwijder de tankdop.

3. Zet het contact in stand ON.

4. Schakel het brandstofpomprelais met de PID FP van uit naar aan en controleer of het inschakelen van de brandstofpomp te horen is.

• Ga naar de volgende stap als dit niet hoorbaar is.

5. Meet de spanning op stekkeraansluiting B van de brandstofpomp aan bedradingszijde.

Specificatie
3,76-5,28 V (contact in stand ON)
• Controleer de volgende punten als de spanning aan de specificatie voldoet.
- Doorverbinding brandstofpomp
- Massa brandstofpomp
- Bedrading tussen brandstofpomprelais en aansluiting 5P (zonder startblokkering), 5L (met startblokkering) van de PCM
• Controleer de volgende punten indien niet volgens specificatie.
- Brandstofpomprelais
(Zie CONTROLE VAN RELAIS)
- Bedrading en stekker (Hoofdrelais - brandstofpomprelais - brandstofpomp)

Controle regelsysteem brandstofpomp

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Zet het contact in stand ON.

3. Selecteer de PID FP.

4. Schakel het brandstofpomprelais van UIT naar AAN en controleer of het inschakelen van het relais te horen is.

• Controleer het brandstofpomprelais als de werking van het relais niet te horen is.
• Controleer de volgende punten als het brandstofpomprelais in orde is:
- Bedrading en stekkers (hoofdrelais - brandstofpomprelais - PCM-aansluiting 5P (zonder startblokkering), 5L (met startblokkering))

Controle snelheidsregeling brandstofpomp

1. Controleer de werking van de brandstofpomp.

2. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

3. Zet het contact in stand ON.

4. Schakel het brandstofpomprelais met de PID FPRR van uit naar aan en controleer of de werking van het brandstofpomprelais te horen is.

• Controleer het volgende als de werking niet te horen is:
- Brandstofpomprelais
- Bedrading en stekkers (Hoofdrelais - brandstofpomprelais - PCM-aansluiting 4M)

5. Start de motor en laat deze stationair draaien.

6. Verwijder de tankdop.

7. Schakel het brandstofpomprelais met de PID FPRR van uit naar aan en controleer of de geluidsfrequentie van de werking van de brandstofpomp hoger is dan wanneer de PID FPRR uit is.

• Controleer de volgende punten indien dit niet kan worden vastgesteld:
- Weerstand brandstofpomp
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen aansluiting C brandstofpomprelais-aansluiting B brandstofpomp)

Vonktest

1. Laat de druk uit de brandstofleiding ontsnappen. (Zie PROCEDURE VOOR REPARATIE.)

2. Verwijder het brandstofpomprelais.

3. Controleer of alle bougiekabels en de stekker goed zijn aangesloten.

4. Controleer het ontstekingssysteem aan de hand van de volgende procedure:

Waarschuwing
• De hoge spanningen in het ontstekingssysteem kunnen elektrische schokken veroorzaken die resulteren in ernstige verwondingen. Vermijd rechtstreeks contact met de carrosserie tijdens de vonktest.

STAP

CONTROLE

RESULTATEN

ACTIE

1
Neem de bougiekabels los van de bougies.
Verwijder de bougies.
Sluit de bougiekabels weer aan op de bougies.
Leg de bougies tegen de motor aan massa.
Is er tijdens het starten een krachtige blauwe vonk zichtbaar bij alle bougies?
Ja
Ontstekingssysteem is in orde.
Nee

Sommige bougies geven geen vonk af:

Ga naar de volgende stap.

Geen enkele bougie geeft een vonk af:

Ga naar stap 5.
2
Controleer de bougies op beschadigingen, slijtage en koolafzetting; controleer tevens de elektrodenafstand.
Zijn de bougies in orde?
Ja
Ga naar de volgende stap.
Nee
Vervang de bougies en ga naar stap 1.
3
Controleer de bougiekabels op beschadiging van de isolatie, loszitten, sporen van doorslaan en andere beschadigingen.
Zijn de bougiekabels in orde?
Ja
Ga naar de volgende stap.
Nee
Vervang bougiekabels en ga naar stap 1.
4
Controleer de volgende bedrading op onderbreking en kortsluiting:
• Aansluiting A secundaire bobine voor-PCM-aansluiting 2AD
• Aansluiting A primaire bobine voor-PCM-aansluiting 2AA
• Aansluiting A secundaire bobine achter-PCM-aansluiting 2AC
• Aansluiting A primaire bobine achter-PCM-aansluiting 2Z
Is de bedrading in orde?
Ja
Controleer de bobine en vervang hem indien nodig.
Nee
Repareer of vervang de defecte onderdelen en ga naar stap 1.
5
Meet de spanning op aansluiting C van de bobine.
Is de spanning accuspanning?
Ja
Ga naar de volgende stap.
Nee
Controleer het voedingscircuit van de bobine.
6
Maakt de stekker van de bobine of de PCM-stekker slecht contact?
Ja
Repareer of vervang de stekker en ga dan naar stap 1.
Nee
Ga naar de volgende stap.
7
Zijn de volgende onderdelen in orde?
• Positiesensor en rotor excentrische as
• Spanning PCM-aansluiting 2Z/2AA/2AC/2AD
Specificatie

Ongeveer 1,5 V

Ja
Controleer de bedrading en stekker van de positiesensor excentrische as op onderbreking en kortsluiting.
Nee
Repareer of vervang de defecte onderdelen en ga naar stap 1.

5. Plaats het brandstofpomprelais.

Controle brandstofdampafvoersysteem

1. Start de motor.

2. Neem de vacuümslang tussen de magneetklep dampafvoer en het koolstoffilter los.

3. Plaats een vinger op de magneetklep dampafvoer en controleer of er geen vacuüm op staat als de motor koud is.

• Controleer het volgende wanneer er wel vacuüm op staat.
- Bedrading en stekkers (magneetklep dampafvoer-PCM aansluiting 2P)
- Magneetklep dampafvoer (blijft hangen in geopende stand)

4. Breng de motor op normale bedrijfstemperatuur.

5. Zet de motor af.

6. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

7. Controleer of storingscode P0443 niet wordt weergegeven.

• Als storingscode P0443 wordt weergegeven, lees dan de storingscode uit.
(Zie STORINGSCODETABEL.)

8. Zet het contact in stand ON.

9. Selecteer de PID ECT.

10. Controleer of de koelvloeistoftemperatuur 60°C {140°F} of hoger is.

• Controleer de thermosensor koelvloeistof als het WDS of een gelijkwaardige tester 60°C {140°F} of minder aangeeft.
(Zie CONTROLE THERMOSENSOR KOELVLOEISTOF.)

11. Selecteer de PID EVAPCP.

12. Verhoog de pulsverhouding van de magneetklep dampafvoer tot 50% en controleer of de werking van de klep te horen is.

• Controleer op een losse of beschadigde vacuümslang als de werking te horen is. (Inlaatspruitstuk-magneetklep dampafvoer-koolstoffilter)
• Controleer de magneetklep dampafvoer als de werking van de klep niet te horen is.

Controle secundaire luchtinjectie

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Voer zelfdiagnose CONTACT IN STAND ON/MOTOR DRAAIT uit en controleer of storingscode P2257, P2258, P2259 of P2260 niet worden weergegeven.

• Als storingscode P2257, P2258, P2259 of P2260 wordt aangegeven, lees dan de storingscode uit. (Zie STORINGSCODETABEL.)

3. Start de motor en breng hem op bedrijfstemperatuur.

4. Controleer of de pomp secundaire luchtinjectie niet werkt als de motor stationair draait.

• Controleer het volgende als de pomp secundaire luchtinjectie werkt:
- Relais pomp secundaire luchtinjectie (zit vast in gesloten stand)
- Bedrading en stekkers (kortsluiting naar massa tussen PCM-aansluiting 4O en aansluiting A van relais pomp secundaire luchtinjectie)

5. Schakel het relais pomp secundaire luchtinjectie met de PID AIP RLY van uit naar aan en controleer of de werking van het relais en de pomp te horen is.

• Controleer het volgende als de werking van het relais niet hoorbaar is:
- Relais pomp secundaire luchtinjectie (zit vast in geopende stand)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen aansluiting A pomp secundaire luchtinjectie-PCM-aansluiting 4O/aansluiting C hoofdrelais-aansluiting E pomp secundaire luchtinjectie)
• Controleer het volgende als de werking van het relais van de pomp secundaire luchtinjectie wel hoorbaar is, maar de werking van de pomp zelf niet:
- Bedrading en stekkers (onderbreking of kortsluiting tussen zekering pomp secundaire luchtinjectie-relais pomp secundaire luchtinjectie-aansluiting A/aansluiting B pomp secundaire luchtinjectie-massa)

6. Controleer de druk van de pomp secundaire luchtinjectie.

(Zie CONTROLE POMP SECUNDAIRE LUCHTINJECTIE.)

7. Neem de vacuümslang los bij de regelklep secundaire luchtinjectie.

8. Plaats een vinger op de losgenomen vacuümslang en controleer of er geen vacuüm op staat als de motor stationair draait.

• Controleer het volgende wanneer er wel vacuüm op staat.
- Magneetklep secundaire luchtinjectie (blijft hangen in geopende stand)
- Bedrading en stekkers (kortsluiting naar massa tussen PCM-aansluiting 1O en aansluiting B van magneetklep secundaire luchtinjectie)

9. Schakel de magneetklep secundaire luchtinjectie in met PACTNV en controleer of er een vacuüm is.

• Controleer het volgende wanneer er geen vacuüm is.
- Magneetklep secundaire luchtinjectie blijft hangen in gesloten stand)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen PCM-aansluiting 1O en aansluiting B van magneetklep secundaire luchtinjectie)
- Vacuümslang (verstopping, lekkage of slechte verbinding tussen het inlaatspruitstuk-magneetklep secundaire luchtinjectie-regelklep secundaire luchtinjectie)

10. Selecteer de PID's O2S11 en AIP RLY.

11. Sluit de vacuümpomp aan op de regelklep secundaire luchtinjectie.

12. Start de motor en laat deze stationair draaien.

13. Schakel de pomp secundaire luchtinjectie in met de PID AIP RLY.

Opmerking
• Voer de volgende procedure snel uit, want deze kan leiden tot oververhitting en schade aan de katalysator veroorzaken.

14. Controleer of de PID O2S11 ARM aangeeft wanneer de motor stationair draait en er met behulp van de vacuümpomp een vacuüm wordt gezet op de regelklep secundaire luchtinjectie.

• Controleer de volgende punten als de PID O2S11 niet ARM aangeeft:
- Regelklep secundaire luchtinjectie (blijft hangen in gesloten stand)
- Secundair luchtkanaal (verstopping of lekkage tussen pomp secundaire luchtinjectie-regelklep secundaire luchtinjectie-uitlaatspruitstuk)

Controle regeling oliedoseerpomp

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Controleer of storingscode P1686, P1687 of P1688 niet wordt weergegeven.

• Als storingscode P1686, P1687 of P1688 wordt weergegeven, lees dan de storingscode uit. (Zie STORINGSCODETABEL.)

3. Zet het contact in stand ON.

4. Selecteer de PID's MOP_POS en MOP_SW.

5. Zet de oliedoseerpomp in werking met de PID MOP_POS en controleer of de PID MOP_SW van AAN naar UIT verandert wanneer de PID MOP_POS de waarde van 53 stappen of meer heeft bereikt.

• Ga naar de volgende stap als de PID MOP_SW niet verandert.
• Controleer de volgende punten als de PID MOP_SW verandert:
- Olieleiding (lekkage of scheurtjes tussen oliedoseerpomp-oliesproeier)
- Oliesproeier (verstopping)
- Vacuümslang (verstopping, lekkage of slechte verbinding tussen inlaatspruitstuk-oliesproeier)

6. Controleer het volgende:

• Motor oliedoseerpomp
• Schakelaar oliedoseerpomp
- Vervang de oliedoseerpomp als er een defect is.

Controle airco-uitschakelsysteem

1. Start de motor.

2. Zet de aircoschakelaar en de aanjagerschakelaar in de stand AAN.

3. Controleer of de magneetkoppeling van de aircocompressor werkt.

• Als deze niet aangestuurd wordt, ga dan naar storingzoekschema nr. 23: 'Airco werkt niet voldoende'.
(Zie NR. 23: AIRCO WERKT NIET VOLDOENDE.)

4. Trap het gaspedaal volledig in en controleer of de magnetische koppeling van de aircocompressor gedurende 2-5 s wordt uitgeschakeld.

• Controleer de volgende punten indien deze wordt aangestuurd:
(1) Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.
(2) Zet de aircoschakelaar in de stand UIT.
(3) Zet het contact in stand LOCK.
(4) Selecteer de PID ACCS.
(5) Schakel het aircorelais in en controleer of het inschakelen van het relais te horen is.
• Controleer de PID TP_REL als de werking te horen is.
• Controleer het volgende als de werking niet te horen is:
- Aircorelais
- Onderbreking of kortsluiting naar massa in de bedrading en stekkers (contactslot-aircorelais-PCM-aansluiting 5AA)
- Onderdelen die verband houden met de airconditioning

Controle regeling koelventilator

Werking koelventilator (bij stationair draaien)

Toestand motor

Relais koelventilator nr. 1

Relais koelventilator nr. 2

Relais koelventilator nr. 3

Koelventilator nr. 1

Koelventilator nr. 2

Koelvloeistoftemperatuur: 97°C {208°F} of minder
UIT
UIT
UIT
UIT
UIT
Koelvloeistoftemperatuur: 97°C {208°F} of hoger (tot 94°C {201°F} of minder)
AAN
UIT
UIT
Lage snelheid
Lage snelheid
Koelvloeistoftemperatuur: 101°C {213°F} of hoger (tot 98°C {209°F})
AAN
AAN
AAN
Hoge snelheid
Hoge snelheid
Airco- en aanjagerschakelaar AAN.
Drukschakelaar koudemiddel (gemiddelde druk) is uit.
AAN
UIT
UIT
Lage snelheid
Lage snelheid
Koelvloeistoftemperatuur: 101°C {213°F} of hoger, of de drukschakelaar koudemiddel (gemiddelde druk) is aan.
AAN
AAN
AAN
Hoge snelheid
Hoge snelheid
Thermosensor koelvloeistof defect
AAN
AAN
AAN
Hoge snelheid
Hoge snelheid

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Voer zelfdiagnose CONTACT IN STAND ON/MOTOR UIT uit en controleer of storingscode P0117, P0118, P0480 en P0481 niet worden weergegeven.

• Als storingscode P0117, P0118, P0480 of P0481 wordt weergegeven, lees dan de storingscode uit.
(Zie STORINGSCODETABEL.)

3. Selecteer de volgende PID's.

• ECT
• ACSW
• COLP

4. Wacht tot de PID ECT 97°C {208°F} of lager is.

5. Controleer of de aircoschakelaar en de aanjagerschakelaar in de stand UIT staan.

6. Controleer of de PID ACSW UIT is.

• Controleer het volgende als de PID ACSW niet UIT is:
- Aircoschakelaar
- Aanjagerschakelaar
- Drukschakelaar koudemiddel (hoge, lage druk)
- Bedrading en stekkers (kortsluiting naar massa tussen aanjagerschakelaar-aircoschakelaar-drukschakelaar koudemiddel (hoge, lage druk)-PCM-aansluiting 4W)

7. Start de motor en laat deze stationair draaien.

8. Controleer of de koelventilatoren niet werken.

• Controleer het volgende als de koelventilatoren met lage snelheid werken:
- Ventilatorrelais nr. 1 (blijft hangen in gesloten stand)
- Bedrading en stekkers (kortsluiting naar massa tussen ventilatorrelais nr. 1-PCM-aansluiting 5X)
• Controleer het volgende wanneer koelventilator nr. 1 niet werkt, maar koelventilator nr. 2 wel werkt:
- Ventilatorrelais nr. 3 (blijft hangen in gesloten stand)
- Bedrading en stekkers (kortsluiting naar massa tussen ventilatorrelais nr. 3-PCM-aansluiting 5AD)

9. Breng de motor op een temperatuur van 97°C {208°F} of hoger en controleer of de koelventilatoren op lage snelheid werken.

• Controleer het volgende als de koelventilatoren niet werken:
- Ventilatorrelais nr. 1 (blijft hangen in geopende stand)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen accu-ventilatorrelais nr. 1-ventilatorrelais nr. 2)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen hoofdrelais-ventilatorrelais nr. 1-PCM-aansluiting 5X)
• Controleer het volgende als de ventilatorrelais nr. 1 met hoge snelheid werkt:
- Ventilatorrelais nr. 2 (blijft hangen in gesloten stand)

10. Zet de aircoschakelaar en de aanjagerschakelaar in de stand AAN.

11. Controleer of de PID ACSW AAN is.

• Controleer het volgende als de PID ACSW niet AAN is:
- Aircoschakelaar
- Aanjagerschakelaar
- Drukschakelaar koudemiddel (hoge, lage druk)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen aanjagerschakelaar-aircoschakelaar-drukschakelaar koudemiddel (hoge, lage druk) - PCM-aansluiting 4W)

12. Controleer of de koelventilatoren met hoge snelheid werken als de PID COLP AAN is.

• Controleer het volgende als de koelventilatoren met lage snelheid werken:
- Ventilatorrelais nr. 2 (blijft hangen in geopende stand)
- Ventilatorrelais nr. 3 (blijft hangen in geopende stand)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen accu-ventilatorrelais nr. 3-ventilatorrelais nr. 2-massa)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen hoofdrelais-ventilatorrelais nr. 2-PCM-aansluiting 5AD)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen hoofdrelais-ventilatorrelais nr. 3-PCM-aansluiting 5AD)
• Controleer het volgende wanneer koelventilator nr. 1 met hoge snelheid werkt, maar koelventilator nr. 2 niet werkt:
- Ventilatorrelais nr. 3 (blijft hangen in geopende stand)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen hoofdrelais-ventilatorrelais nr. 3-PCM-aansluiting 5AD)
• Controleer het volgende wanneer koelventilator nr. 2 met hoge snelheid werkt, maar koelventilator nr. 1 niet werkt:
- Ventilatorrelais nr. 2 (blijft hangen in geopende stand)
- Bedrading en stekkers (onderbreking tussen hoofdrelais-ventilatorrelais nr. 2-PCM-aansluiting 5AD)

Controle werking variabele luchtinlaatregeling (13B-MSP (hoog vermogen))

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Zet het contact in stand ON.

3. Schakel de magneetklep variabele luchtregeling aan en uit met de PID IASV en controleer of de werking van de klep te horen is.

• Controleer het volgende als de werking te horen is:
- Vacuümslang los of beschadigd
- Vacuümkamer gescheurd of beschadigd
- Servo afsluitklep
(Zie CONTROLE SERVO VARIABELE LUCHTREGELING (13B-MSP (HOOG VERMOGEN)).)
- Afsluitklep zit vast in geopende of gesloten stand
• Controleer het volgende als de werking niet hoorbaar is:
- Magneetklep variabele luchtregeling
(Zie WERKING MAGNEETKLEP VARIABELE LUCHTREGELING (13B-MSP (HOOG VERMOGEN)).)

Rotorbalanstest

Waarschuwing
• De hoge spanningen in het ontstekingssysteem kunnen elektrische schokken veroorzaken die resulteren in ernstige verwondingen. Vermijd rechtstreeks contact met de carrosserie tijdens de rotorbalanstest.
• Hoge spanningen hebben een negatieve invloed op de werking van het motorregelsysteem. Leg de bougiekabels aan massa en uit de buurt van sensoren en de bedrading om schade te voorkomen.
Opmerking
• De rotorbalanstest kan leiden tot oververhitting en schade aan de katalysator veroorzaken.
Aanwijzing
• Het doel van de rotorbalanstest is om uit te vinden welke rotor slechts gedeeltelijk of geheel niet meedoet. Tijdens deze controle worden de bougiekabels één voor één losgenomen om de ontsteking in de desbetreffende rotor uit te schakelen. Met de rotorbalanstest is een complete beoordeling van de compressiedruk, de mengselverhouding en de ontsteking mogelijk.

1. Sluit het WDS of een vergelijkbare tester aan op diagnosestekker 2.

2. Selecteer de PID RPM.

3. Start de motor.

4. Verwijder bij elke rotor de bougiekabels en controleer de waarde van de PID RPM.

5. Controleer het volgende als de PID RPM niet daalt:

• Inspuitventiel (FP1) (RP1)
• Bougies
• Bougiekabels
• Bobine
• Compressie